De blokfluit was een zeer geliefd instrument in de renaissance en barok. Zo bezat Hendrik VIII op het einde van zijn leven niet minder dan 78 blokfluiten, schreef Antonio Vivaldi prachtige blokfluitconcerto’s en componeerde Bach zowat 25 cantates met blokfluit.
Renaissanceblokfluiten verschillen in bouw van de barokmodellen. Ze hebben een bijna cilindrische binnenboring en grote vingergaten. Dit geeft een stevige klank, maar beperkt de ambitus tot een octaaf en een sext. Traktaten van onder andere Virdung (Basel, 1511), Agricola (Wittenberg, 1528) en Ganassi (Venetië, 1535) bevatten beschrijvingen en afbeeldingen van deze blokfluiten. Bij Praetorius (Wolfenbüttel, 1618) en Mersenne (Parijs, 1636) vinden we zelfs afbeeldingen van de volledige blokfluitfamilie, gaande van de 'Garklein Exilent' van ca. 15 cm tot en met de grootbas-blokfluit van ca. 2 m. Deze instrumenten worden nu nog steeds bespeeld in homogene consorts (enkel blokfluiten) of in samenspel met zang, luiten, viola da gamba's en klavecimbel (broken consort).
In de loop van de 17de eeuw evolueert de blokfluit van een ensemble-instrument naar een solo-instrument. Er verschijnen boekjes zoals 'Der Fluytenlusthof' (Amsterdam, 1649) en 'Der Gooden Fluyt-Hemel' (Amsterdam, 1644): prachtige getuigenissen van variatiereeksen op gekende deuntjes van toen, wellicht gespeeld op de 1-delige, licht conische blokfluitjes die heel vaak te zien zijn in de iconografie van de eerste helft van de 17de eeuw.
De zoektocht naar soepele instrumenten met een groot bereik zet zich voort en leidt tot het ontwerpen van het barokmodel door de musici en bouwers uit de familie Hotteterre. Rond 1660 maakt de cilindrische boring definitief plaats voor een smallere, conische buis (vergemakkelijkt de hoge noten) en worden de 1-delige blokfluiten vervangen door 3-delige instrumenten (zorgt voor een preciezere afwerking).
De Franse flageolet is een blokfluitje met zes vingergaten, op een eigenaardige wijze gerangschikt : aan de voorkant van het instrument vier gaten, aan de achterkant twee duimgaten. Er bestaan eveneens flageoletten met kleppen. Vanaf de eerste jaren van de 19de eeuw, kent deze flageolet een groot succes bij zowel de amateurs als professionele musici. Er worden talrijke methodes en studies voor flageolet uitgegeven teneinde de liefhebbers te helpen hun eerste tonen te blazen of om de professionele muzikanten de mogelijkheid te bieden zich te vervolmaken. Zelfs de jeugdige Berlioz bespeelt dit instrument. Het is hoofdzakelijk op het gebied van de dansmuziek dat het instrument zich weet te onderscheiden, zelfs in die mate dat zijn naam met de quadrille werd geassocieerd. De flageolet wordt solo gebruikt, maar ook in duo’s of als onderdeel van kleine ensembles om de figuren van quadrilles, walsen en polka’s in te zetten. Zijn doordringende sonoriteit was een troef tijdens bals, want dit zorgde ervoor dat de melodie altijd goed kon gehoord worden door de dansers, ondanks het geroezemoes en het geluid van de voeten op de grond.
De schalmei is een dubbelrietbladinstrument dat van de middeleeuwen tot in de vroege barok heel erg populair was. Dit instrument van Arabische oorsprong werd ontdekt door ridders en handelaars tijdens de kruistochten, maar vond pas echt zijn weg naar het Westen bij de verovering van het Iberisch schiereiland (711-1492) door de Moren. In de middeleeuwen werd het bespeeld door jongleurs.
In de 14de eeuw verschijnen er grotere schalmeitypes: de altpommer of altbombarde. Deze instrumenten klonken een kwint lager dan de schalmei en waren voorzien van een vlinderklep met fontanel, een mooi versierd omhulsel dat de klep moest verbergen en beschermen. Vanaf dan vindt men enorm veel afbeeldingen van kleine ensembles (drie tot vier muzikanten), spelend op schalmeien, pommers en schuiftrompetten. Deze ensembles, bestaande uit luide instrumenten, kregen de naam ‘alta capella’. Ensembles met zachtere instrumenten (strijkers, fluiten, harpen, luiten) werden ‘bassa capella’ genoemd. Deze succesformatie stond in de late middeleeuwen garant voor zeer virtuoze muziek (signalen, dansen, polyfonie) die zowel in de steden als aan de hoven weerklonk.
Om de meerstemmige renaissancemuziek (polyfonie) te kunnen uitvoeren, waren er instrumenten van verschillende groottes nodig. Zo werden ook de schalmeien in consorts gebouwd. Op de afbeelding uit de ‘Syntagma Musicum’ (1618) van Michael Praetorius zien we de schalmeifamilie: kleine schalmei (sopranino), schalmei, altpommer, basset of tenorpommer, baspommer.
Luide instrumenten waren nog steeds zeer geliefd bij de professionele muzikanten. Die hadden zich in de loop der tijden kunnen opwerken tot muzikanten in vaste dienst van steden. Een gebruikelijke bezetting was: 1 schalmei, 1 cornetto (zink), 2 altpommers, 1 trombone en 1 basdulciaan (fagot). Hier merk je op dat de laagste pommers werden vervangen door soepelere trombones en dulcianen.
De dulciaan of renaissancefagot verschijnt in het midden van de 16de eeuw. Dit nieuwe instrument bestaat uit een blok hout met een U-vormige binnenboring en is bijgevolg twee maal korter dan de respectievelijke schalmeien en pommers. De voorkant van het instrument heeft zes gaten en een klep. De parallelle tweede buis heeft twee gaten en een klep. Deze kunnen met de duimen van beide handen bediend worden. Hierdoor bekomt men zeer lage noten.
De zachte klank van de dulciaan leent zich perfect tot het bespelen van het renaissance repertoire. Zoals de andere instrumenten, bestaat dit instrument ook in sopraan-, alt-, tenor- en basvorm. Het MIM bezit zo'n volledig consort. Deze instrumenten worden regelmatig opgemeten en nagebouwd.
De kromhoorns (Duits: Krumhörner) behoren met hun gebogen uiteinde tot de meest eigenaardige renaissance instrumenten. Ook de klank is bijzonder grappig. Deze ontstaat doordat het riet niet rechtstreeks wordt aangeblazen, maar beschermd wordt door een windkap. Het MIM bezit een origineel set uit de 16de eeuw, mét originele opbergdoos.
Vanaf de tweede helft van de 17de eeuw verandert de esthetiek van de muziek. Componisten verlangden naar blaasinstrumenten die konden samenspelen met de strijkers in het orkest. De Hotteterres ontwierpen daarom een nieuw instrument: de hobo. Die zou razendsnel zijn weg vinden door heel Europa.